Advisering, wetsvoorstel hht openbaar, introductie eigen verantwoordelijkheid door CRvB, beleid en normstelling en tweejaartermijn Bmo

Een latertje deze keer. Veel Wmo weer in dit weblog. Niet helemaal verrassend gelet op de omvang van Wmo-werkzaamheden; scholing advieswerk en materiaal schrijven.

Volgende week (5 juni) staat de Cursus Advisering in Wmo-zaken op het programma. Daarvoor is een mooie reader samengesteld van wel zo´n 200 pagina´s. De helft inhoudelijke teksten over het wettelijk kader van de compensatieplicht, advisering in het bestuursrecht en (andere) bijzondere wetten waarbij advisering aan de orde kan zijn. Centraal staat de adviseur, zijn onderzoek, de gegevens en de vraag of het college zich op het advies mag en kan baseren bij de besluitvorming. De andere helft van de reader bestaat uit jurisprudentie (Wmo, Advisering Wmo/WVG en Advisering bij andere bijzondere wetten). Vooral de jurisprudentie uit andere bijzondere wetten geeft veel inzicht voor de toepassing in de Wmo. Kortom, het beloofd een boeiende dag te worden.

Naast Wmo-werk ook bijstandswerk natuurlijk. Advies bijzonder bijstandsbeleid, erg leuke opdracht. Zoals je weet hebben de Wmo en de aanvullende inkomensondersteuning mijn bijzondere belangstelling. Bijstand voor een volgende keer. Een opmerking dan toch. Het Wetsvoorstel Wet afschaffing huishoudinkomenstoets is openbaar. Met terugwerkende kracht (1-1-2012) teruggedraaid. Als ik het zo snel goed heb gelezen, kunnen belanghebbenden die ‘beter af’ zijn onder het huidige regime daar tot maximaal 1 januari 2013 van blijven profiteren. Dat zijn dan in ieder geval ouder(s) met een meerderjarig inwonend kind met een Wajong-uitkering omdat die uitkering niet tot de middelen van het gezin worden gerekend. Mogelijk komt de CRvB ook nog aan toe om de vraag te beantwoorden of de Wajong-uitkering van de ouder in een soortgelijk gezinssituatie zoals hier genoemd ook moet worden vrijgelaten. Uit de redactie van artikel 31 lid 2 onder w WWB blijkt dat in ieder geval wel.

Wetsvoorstel Begeleiding in de Wmo
Wat er ook van zij, het is in ieder geval duidelijk dat wetsvoorstel begeleiding niet op 1 januari 2013 in werking zal treden. Het nieuwe Kabinet zal het wetsvoorstel hopelijk voortvarend oppakken.

Jurisprudentie Wmo
CRvB introduceert ‘eigen verantwoordelijkheid’ in CRvB 21-05-2012, BW6810 Wmo

In deze uitspraak is het – bij mijn weten – voor het eerst dat de eigen verantwoordelijkheid zoals verwoord in MvT door de CRvB in een uitspraak wordt gebruikt. Bijzonder dus. Inhoudsindicatie rechtspraak.nl

“Afwijzing aanvraag voor een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de woning in verband met verhuizing van een adequate woning naar een niet adequate woning. Appellante en haar echtgenoot hebben er vanwege economische motieven vrijwillig voor gekozen hun boerenbedrijf te verkopen, waarbij de aangepaste bedrijfswoning deel uit maakte van de verkoop. Het was in het geval van verkoop van het bedrijf om bedrijfsmatige redenen aangewezen om de aangepaste bedrijfswoning in de verkoop mee te nemen. Deze aangepaste eerste bedrijfswoning ligt namelijk het dichtst bij de stallen en heeft een kantoorruimte. Hoe voorstelbaar het ook is dat zij hebben besloten om hun bedrijf te verkopen, het had op hun weg gelegen om, nu de eerste bedrijfswoning om bedrijfsmatige redenen moest worden verlaten, de extra kosten die gemoeid zijn met het aanpassen van de tweede bedrijfswoning in de koopsom te verdisconteren. Dat dit, zoals appellante op de zitting heeft verklaard, bij de kooponderhandelingen geen onderwerp van gesprek is geweest, maakt dit gezien de eigen verantwoordelijkheid van appellante en haar echtgenoot voor de realiteit van de noodzaak tot woningaanpassing niet anders”.

De CRvB kan belanghebbende volgen in haar stelling dat het in het geval van verkoop van het bedrijf om bedrijfsmatige redenen aangewezen was om de woning aan [adres 1] in de verkoop mee te nemen. Deze eerste bedrijfswoning ligt namelijk het dichtst bij de stallen en heeft een kantoorruimte. Ook voor derden komt het de duidelijkheid ten goede als de eigenaar van het bedrijf in de eerste bedrijfswoning woont, vooral omdat dit gebruikelijk is. Ook is voorstelbaar dat zij en haar echtgenoot zich ongemakkelijk zouden voelen als zij tussen de overnemende boer en het bedrijf in zouden wonen.

Toch komt de CRvB niet tot de conclusie dat in dit geval sprake is van een belangrijke reden in de zin van de Verordening op grond waarvan de woonvoorziening moet worden toegewezen. De in de toelichting bij artikel 4.10, eerste lid, onder a van de Verordening genoemde situaties moeten worden beschouwd als voorbeelden van gevallen waarin sprake kan zijn van een belangrijke reden in de zin van die bepaling. Daarmee is echter niet gegeven dat in die situaties steeds sprake is van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van een woonvoorziening. De beoordeling daarvan is in het licht van het in de Wmo neergelegde compensatiebeginsel steeds afhankelijk van een weging van alle van belang zijnde feiten en omstandigheden. Er is alleen sprake van een belangrijke reden die aanleiding vormt voor toewijzing van de woonvoorziening als de aanvrager geen in redelijkheid van hem te vergen mogelijkheden heeft om zelf voor een passende oplossing te zorgen.

In de Wmo speelt de eigen verantwoordelijkheid van burgers immers een grote rol. De CRvB baseert zich hiervoor op de parlementaire geschiedenis, meer in het bijzonder op de memorie van toelichting (TK 2004/05, 30 131, nr. 3). Daarin heeft de regering onder meer verwoord dat gemeenten kunnen zorgdragen voor een goed samenhangend stelsel van ondersteuning van burgers die niet goed in staat zijn in bepaalde situaties zelf of samen met anderen oplossingen te realiseren. Voor die gevallen die door de burgers onmogelijk zelf kunnen worden geregeld, behoort de overheid verantwoordelijkheid te nemen. Belanghebbende en haar echtgenoot hadden in de omstandigheden van dit geval mogelijkheden om zelf voor een oplossing te zorgen. Hoe voorstelbaar het ook is dat zij hebben besloten om hun bedrijf te verkopen, het had op hun weg gelegen om, nu de eerste bedrijfswoning om bedrijfsmatige redenen moest worden verlaten, de extra kosten die gemoeid zijn met het aanpassen van de tweede bedrijfswoning in de koopsom te verdisconteren. Dat dit, zoals belanghebbende op de zitting heeft verklaard, bij de kooponderhandelingen geen onderwerp van gesprek is geweest, maakt dit gezien de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende en haar echtgenoot voor de realiteit van de noodzaak tot woningaanpassing niet anders.

Deze uitspraak is vandaag gepubliceerd en ik moet hem nog eens goed nalezen. Ik vraag me af als deze zaak onder de WVG had gespeeld of het oordeel van de CRvB anders zou zijn, in het voordeel van belanghebbende bedoel ik dan.

Beleid en normstelling
In CRvB 14-05-2012, BW6550 Wmo blijkt het belang van definities en de normstelling in het beleid. Aan belanghebbende is in een bepaalde periode een PGB verstrekt voor hulp bij het huishouden. Het college trekt het toekenningsbesluit in en vordert het betaalde PGB van belanghebbende terug. Daaraan ligt ten grondslag dat uit de verantwoording blijkt dat belanghebbende de hulp bij het huishouden heeft laten uitvoeren door haar inwonende huisgenote en dat zij daarvoor is betaald uit het PGB, terwijl van huisgenoten mag worden verwacht dat zij gebruikelijke zorg leveren.

Het college beroept zich daarbij op de bepalingen in de verordening en de beleidsregels. De verordening bepaalt dat een individuele voorziening voor hulp bij het huishouden niet wordt toegekend als gebruikelijke zorg mogelijk is voor de situatie waarvoor de voorziening wordt aangevraagd. Verder bepaalt de verordening wat wordt verstaan onder gebruikelijke zorg:

“de normale dagelijkse ondersteuning die partners, ouders of inwonende kinderen geacht worden elkaar onderling te bieden omdat ze als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden”.

Het college heeft beleidsregels die bepalen dat onder gebruikelijke zorg wordt verstaan:

“de normale dagelijkse ondersteuning die partners, ouders, kinderen en huisgenoten geacht worden elkaar te bieden omdat ze als leefeenheid een gemeenschappelijk huishouden voeren en op die grond een gezamenlijke verantwoordelijkheid hebben voor het functioneren van dat huishouden”.

De CRvB stelt vast dat de definitie van gebruikelijke zorg in de beleidsregels afwijkt van de verordening door niet alleen partners, ouders en inwonende kinderen tot de leefeenheid te rekenen, maar ook andere huisgenoten. Daardoor worden de aanspraken op huishoudelijke hulp beperkt. Uit artikel 5 van de Wmo vloeit voort dat het college niet bevoegd is om met voorbijgaan van de verordening en in afwijking van de uitdrukkelijke bepalingen daarvan zelfstandig regels vast te stellen die de reikwijdte daarvan beperken.

Dit betekent dat voor de toepassing van het begrip gebruikelijke zorg, zoals gedefinieerd in de verordening, alleen van belang kan zijn of sprake is van een leefeenheid met partners, ouders of inwonende kinderen. Voor de uitleg van dat artikellid doen eventuele andere huisgenoten dus niet ter zake.

Goed nieuws voor gemeenten in het arrondissement van de Rechtbank Arnhem
In Rechtbank Arnhem 15-05-2012, nr. AWB 11/5033 Wmo oordeelt rechtbank over de vraag of het CAK bevoegd is een eigen bijdrage op te leggen twee jaar geleden nadat de maatschappelijke ondersteuning is aangevangen.

Belanghebbende heeft sinds 2004 een vervoersvoorziening in de vorm van een fiets met elektrische hulpmotor. Deze fiets is aan haar in bruikleen verstrekt. Bij besluit van 1 november 2010 informeert het college belanghebbende dat zij vanaf 1 januari 2011 een eigen bijdrage verschuldigd is voor deze voorziening. In dit besluit staat ook dat de eigen bijdrage niet hoger kan zijn dan de kosten van voorziening en dat de nieuwwaarde van de fiets is bepaald op € 1.999,14. Bij besluit van 23 mei 2011 stelt het CAK de maximale periodebijdrage – na toepassing van de Wtcg-korting – vast op € 342,64 per vier weken. Het CAK handhaaft dat besluit in bezwaar. Belanghebbende komt in beroep.

De rechtbank stelt allereerst vast dat tegen het collegebesluit van 1 november 2010 geen rechtsmiddelen door belanghebbende zijn ingezet. Verder stelt de rechtbank vast dat de manier waarop het CAK de eigen bijdrage heeft vastgesteld niet in geschil is. Het geschil gaat over de vraag of het CAK bevoegd is de eigen bijdrage vast te stellen omdat deze niet binnen twee jaar nadat de maatschappelijke ondersteuning is aangevangen mag opleggen. Daarbij overweegt de rechtbank dat de onherroepelijkheid van het collegebesluit van 1 november 2010 er niet aan in de weg staat dat belanghebbende zich, onder verwijzing naar artikel 4.4 aanhef en onder a Bmo beroept op de onbevoegdheid van het CAK een eigen bijdrage vast te stellen. Immers, gelet op de tekst van en de toelichting op Hoofdstuk IV Bmo, waar artikel 4.4 aanhef en onder a Bmo deel van uitmaakt, zijn de bepalingen gericht tot de instantie die de eigen bijdrage vaststelt en int. Dat brengt mee dat het CAK voordat het overgaat tot het vaststellen van de eigen bijdrage moet beoordelen of het daartoe bevoegd is.

De rechtbank is van oordeel dat artikel 4.4 aanhef en onder a Bmo in dit geval niet in de weg staat aan het opleggen van een eigen bijdrage. De rechtbank verwijst hiervoor naar de toelichting op deze bepaling (Stb. 2006/450). Daarin wordt verwezen naar artikel 16a lid 3 aanhef en onder a Bza waarin eveneens staat dat geen eigen bijdrage wordt opgelegd voor zover binnen twee jaar na aanvang van de zorg voor de te betalen eigen bijdrage geen beschikking, dan wel voorlopige beschikking tot vaststelling van deze bijdrage is verzonden. Volgens de toelichting op deze bepaling moet worden uitgegaan van de aanvangsdatum van de zorg. Wanneer binnen twee jaar na die datum nog geen (voorlopige) beschikking eigen bijdrage is bekend gemaakt, kan geen eigen bijdrage meer worden opgelegd. Echter, volgens de tekst van de toelichting bij de motie die totstandkoming van voorvermelde bepaling heeft geleid gaat het er hierbij om dat geen eigen bijdrage wordt opgelegd voor “oude zorg”, te weten zorg die meer dan twee jaar geleden voor het krijgen van een rekening is verleend (TK 2004/05, 26 631, nr. 113).

De bedoeling hiervan is te voorkomen dat verzekerden meer dan twee jaar na een zorgperiode nog worden geconfronteerd met een rekening. Genoemde bepaling beoogt dus niet het onmogelijk te maken om – zoals in casu het geval is – voor de toekomst een eigen bijdrage op te leggen waar het zorg betreft die meer dan twee jaar voor bekendmaking van het besluit tot oplegging van de eigen bijdrage is aangevangen. Nu aangenomen moet worden dat de strekking van artikel 4.4. aanhef en onder a Bmo dezelfde is als van artikel 16a lid 3 aanhef en onder a Bza, is het CAK bevoegd de eigen bijdrage voor belanghebbende vast te stellen op de manier zoals zij dat heeft gedaan.

Belanghebbende betoogt verder:

  • dat de fiets al lang is afgeschreven
  • de actuele waarde van de fiets dus gering is; en
  • zij met de eigen bijdrage meer betaald dan de fiets waard is.

De rechtbank kan ook dit betoog niet volgen. Volgens het bepaalde in de verordening is de eigen bijdrage verschuldigd zolang belanghebbende de fiets in bruikleen heeft en kunnen de kosten van de eigen bijdrage niet meer bedragen dan de totale kosten die de gemeente in die periode voor de voorziening maakt. Voor het opleggen van de eigen bijdrage en de vaststelling van de hoogte is niet bepalend de waarde die de in bruikleen verstrekte voorziening ten tijde van het opleggen van de eigen bijdrage heeft. Het betoog van belanghebbende volgt – naar oordeel van de rechtbank – evenmin uit artikel 15 Wmo of uit de artikelen 4.1 tot en met 4.6 Bmo.

Ter zitting is vast komen te staan dat het college aan de leverancier van de bruikleengever van de fiets kosten heeft betaald in verband daarmee en dat de eigen bijdrage niet meer bedraagt dan deze kosten. Daarmee is het CAK bevoegd de eigen bijdrage vast te stellen zoals zij heeft gedaan. Over de beroepsgrond van belanghebbende dat ten onrechte een eigen bijdrage is opgelegd nu de voorziening in bruikleen is verstrekt terwijl bruikleen op grond van artikel 7a:1777 BW plaatsvindt om niet, kan in deze procedure niet meer aan de orde komen. Belanghebbende heeft immers geen rechtsmiddelen aangewend tegen het besluit van het college waarin zij een eigen bijdrage verschuldigd is. Het CAK is dan ook gehouden dit besluit van het college uit te voeren. Ten overvloede verwijst de rechtbank naar haar uitspraak Rechtbank Arnhem 08-09-2011, BT6586 Wmo.

Mijn reactie
Dit is weer een hele mooie uitspraak van de Rechtbank Arnhem. Met deze uitspraak wijkt de rechtbank af van de lijn die de Rechtbank Haarlem hanteert voor wat betreft de toepassing van de tweejaartermijn van het Bmo, zie bijvoorbeeld Rechtbank Haarlem 22-12-2011, BV3875 Wmo.

Uit deze uitspraak volgt ook dat er bij het opleggen van een eigen bijdrage voor bestaande voorzieningen in ieder geval twee appellabele besluiten worden genomen. Het eerste besluit is waarin het college aankondigt dat (op enig moment) een eigen bijdrage is verschuldigd voor de al verstrekte voorziening. Dergelijke besluiten moeten overigens zorgvuldig worden voorbereid (zie CRvB 12-05-2010, BM7476 Wmo en Rechtbank Arnhem 08-09-2011, BT6586 Wmo. Als tweede is dat het besluit van het CAK waarin de maximale periodebijdrage is vastgesteld.

De overwegingen van de rechtbank over ‘de kostprijs’ van de voorziening leiden evenwel tot een vreemde uitkomst die – tot de CRvB anders oordeelt – volgens mij juridisch gezien wel correct is. De rechtbank acht de gemeenteraad bevoegd een eigen bijdrage te vragen voor voorzieningen in bruikleen zolang de bruikleen duurt. Daarvoor geldt dat de eigen bijdrage niet meer kan bedragen dan de totale kosten die – zolang de bruikleen duurt – de gemeente maakt. Dat zijn de facturen die de gemeente is verschuldigd aan de leverancier.

Wat is de vreemde uitkomst? Voor een belanghebbende die kiest voor een PGB en er geen overwegende bezwaren van toepassing zijn, betaalt de eigen bijdrage ter hoogte van het PGB (vergelijk CRvB 23-05-2012, BW6823 Wmo). Een vereiste van een PGB is dat het toereikende en vergelijkbare waarde moet vertegenwoordigen met een voorziening in natura (art. 6 lid 1 Wmo). In de zaak van de rechtbank Arnhem is de nieuwwaarde van de fiets met elektrische hulpmotor vastgesteld op € 1.999,14. Deze belanghebbende zal dus nooit meer aan eigen bijdrage betalen dan het toekende en betaalde PGB. Zijn bij een belanghebbende echter wel overwegende bezwaren van toepassing die aan het verstrekken van een PGB in de weg staan, dan wordt de voorziening in natura bijvoorbeeld in bruikleen verstrekt.

De eigen bijdrage voor belanghebbende in de onderhavige zaak is vastgesteld op € 342,64 per vier weken. Na bijna zes perioden van vier weken is de nieuwwaarde van de fiets (met de eigen bijdrage) in ieder geval betaald. Echter zolang de bruikleen duurt blijft deze belanghebbende de vastgestelde eigen bijdrage van € 342,64 verschuldigd. De uitkomst is dat hoe groter ‘de problemen’ zijn, hoe meer iemand moet betalen. Juridisch gezien lijkt het wel te kloppen en natuurlijk gelden de regels van anticumulatie van het Bmo. Het ligt in de lijn van de verwachting dat de CRvB ooit oordeelt over deze ‘vreemde uitkomst’. Opgemerkt wordt nog dat de CRvB zich nog moet uitlaten of een eigen bijdrage mag worden gevraagd voor voorzieningen die in bruikleen zijn verstrekt. In de zaak BT6586 heeft belanghebbende hoger beroep ingesteld.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

16 + achttien =