Centrale Raad: 1ste uitspraak eigen verantwoordelijkheid Wmo

CRvB 21-05-2012, BW6810 Wmo

Annotatie door Ingeborg Lunenburg

In deze zaak oordeelt de CRvB over de vraag of de verhuizing van belanghebbende is gelegen in een belangrijke reden, en of het college de aanvraag om een woningaanpassing als gevolg daarvan terecht heeft geweigerd.

Belanghebbende en haar echtgenoot hebben een boerenbedrijf met twee bedrijfswoningen. Zij dient een aanvraag in om een woonvoorziening in de vorm van een aanpassing van de woning (woning 2). De aanleiding hiervoor is omdat zij rolstoelgebonden is en ook voor haar zoon woningaanpassingen nodig zijn. Woning 2 is een niet aangepaste woning. Op het moment van de aanvraag woonde belanghebbende nog in de andere woning (woning 1). Die woning is wel aangepast aan het gebruik daarvan door belanghebbende en haar zoon. Deze woning is de eerste bedrijfswoning van het boerenbedrijf dat belanghebbende en haar echtgenoot in eigendom hadden. Zij hebben het boerenbedrijf verkocht aan een derde, waarbij de bedrijfswoning (woning 1) deel uit maakte van de verkoop. De tweede bedrijfswoning (woning 2) hebben zij en haar echtgenoot in eigendom gehouden.

Dit is de eerste uitspraak waarin de CRvB ‘de eigen verantwoordelijkheid’ van de aanvrager uit de parlementaire behandeling gebruikt in de overwegingen (TK 2004/05, 30 131, nr. 3). De vraag is hoe zwaar de eigen verantwoordelijkheid kan wegen bij de uitvoering van de compensatieplicht.

De rechtbank oordeelt in deze zaak dat onder een belangrijke reden als bedoeld in de bepaling van de Verordening situaties van overmacht moeten worden verstaan. De CRvB overweegt daarover het volgende. Het college moet de vraag of in voorkomende gevallen sprake is van een belangrijke reden beoordelen in het licht van de compensatieplicht en altijd afhankelijk stellen van feiten en omstandigheden in het individuele geval.

Iemand die vanwege een huwelijk bij zijn partner gaat wonen of vanwege diens werk met hem of haar meeverhuisd, zou in aanmerking kunnen komen voor een voorziening. Immers, is het in het algemeen gebruikelijk dat men bij diens partner onder één dak woont. Bij de beoordeling van een aanvraag mag het college uiteraard onderzoeken of er geen andere geschikte beschikbare woning is. Ook denk ik – tegen de achtergrond van de onderhavige zaak – dat het niet onredelijk is van de aanvrager of diens partner te vergen de mogelijkheid te onderzoeken tot het verkrijgen van een (hogere) verhuiskostenvergoeding van de huidige werkgever. Verder geldt voor de belanghebbende die zich niet meldt bij het college voordat de verhuizing plaatsvindt of in dat kader onomkeerbare handelingen heeft verricht, zichzelf in een lastige bewijspositie brengt (zie bijvoorbeeld CRvB 13-04-2011, BQ2868 Wmo en Rechtbank Arnhem 20-09-2011, BT8400 Wmo).

In de onderhavige zaak is sprake van een verhuizing om bedrijfsmatige redenen. De CRvB volgt belanghebbende in de stelling dat zij aangewezen was om de eerste bedrijfswoning – die aangepast is aan haar beperkingen – in de verkoop mee te nemen. De tweede bedrijfswoning – die niet is aangepast – was geen onderdeel van de verkoop van het boerenbedrijf. De aanvraag heeft betrekking op het aanpassen van die woning. Echter – naar het oordeel van de CRvB – behoort het tot de eigen verantwoordelijkheid van belanghebbende om de kosten daarvan in de koopsom te verdisconteren. Ik concludeer uit de uitspraak dat de verhuizing om bedrijfsmatige redenen als zodanig geen belangrijke reden vormt voor de verhuizing maar zeer wel begrijpelijk en gebruikelijk kan zijn in het individuele geval.

Belanghebbende verklaart ter zitting dat bij de kooponderhandelingen (lees ook de vast te stellen koopsom) niet aan de orde is geweest om daarin een bedrag op te nemen voor het aan de beperkingen aanpassen van de tweede woning. Wat betekent dit voor de uitvoering van de compensatieplicht?

In het oordeel van de CRvB over de eigen verantwoordelijkheid van de belanghebbende zit mijns inziens een aanname besloten. Die aanname bestaat er uit dat een verhoging van de koopsom met het bedrag ter hoogte van de noodzakelijke aanpassingskosten van woning 2 niet tot het afketsen van de verkoop zou hebben geleid. Was dit wel onderdeel van de onderhandelingen geweest en de (hoogte van de) koopsom reden vormde dat de verkoop van het bedrijf daarop is afgeketst, dan had belanghebbende geen beperkingen. Immers, zij zouden nog steeds in een aangepaste woning wonen (woning 1).

Maar stel nu, dat in de koopsom wel een bedrag is opgenomen voor de aanpassing van de woning, maar belanghebbende dat bedrag niet heeft aangewend voor de woningaanpassing. Vermogen vormt op basis van artikel 4 lid 2 Wmo geen grondslag om een aanvraag te weigeren (Vzr. CRvB 09-01-2012, BV3137 Wmo). Het college moet mijns inziens ook in dat geval de grondslag van de weigering baseren op de toegang tot de Wmo. Dat zou de bepaling “algemeen gebruikelijk voor de persoon van de aanvrager” kunnen zijn. Immers, is in de privaatrechtelijke overeenkomst (de koopovereenkomst) tussen partijen expliciet overeengekomen dat een bepaald bedrag is bestemd voor de woningaanpassing. Het is dan ook algemeen gebruikelijk in het individuele geval dat het bedrag daarvoor wordt aangewend.

Ook zou de grondslag ‘andere wettelijke aanspraak’ kunnen worden toegepast als de koopovereenkomst specifiek voorziet in het benoemen van de woningaanpassing en een bedrag.

Verder meen ik dat uit deze uitspraak geen verstrekkende conclusies kunnen worden getrokken over de eigen verantwoordelijkheid van aanvragers bij de uitvoering van de compensatieplicht. De door mij veel gehoorde en gelezen (beleids)uitgangspunten over voorzienbaarheid en daardoor kunnen sparen of de afdwingbaarheid van hulp bij het huishouden door personen buiten de leefeenheid zullen naar ik aanneem door de CRvB worden afgeschoten.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies

Geef een reactie

Je e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

twintig − elf =