Middel is in dit geval geen inkomen

Deze blogpost is deel 8 van 8 in de serie Middelen

Geschillen over het middelenbegrip staan denk ik wel in de top 3 van de rechtspraak. Ik vertel niks nieuws dat het voor de uitvoering van de Participatiewet van belang is de jurisprudentie nauwlettend te volgen.
Recent deed de Raad een uitspraak over de vraag of het college een eenmalige bijschrijving terecht als inkomen heeft aangemerkt  (CRVB:2020:2999).

De kwestie
Appellant ontvangt bijstand naar de norm voor een alleenstaande. Het college voert een rechtmatigheidsonderzoek uit en heeft daarvoor twee gesprekken met appellant. Uit de overgelegde bankafschriften blijkt dat hij een bedrag van € 500 van X op zijn bankrekening heeft ontvangen onder de vermelding ‘lening’ en dat appellant nadien maandelijks aan X bedragen heeft overgemaakt onder vermelding van ‘afbetaling lening’.

De verklaring
Appellant verklaart daarover dat:

    • het ontvangen bedrag een lening betreft,
    • hij deze lening in termijnen van € 75 moest afbetalen,
    • hij geen termijn over heeft geslagen,
    • hij soms extra heeft afgelost als hij een toeslag ontving en
    • hij de lening uiteindelijk in zeven maanden heeft afbetaald.

Het bewijs
Desgevraagd overlegt appellant de gesloten kredietovereenkomst tussen hem en kredietverlener ‘Lenen met uitkering en BKR’ (Lenen MUB), vertegenwoordigd door X. In deze kredietovereenkomst is opgenomen dat appellant een bedrag van € 500 leent van Lenen MUB, hij over het totaal geleende bedrag maandelijks 5% rente verschuldigd is en hij maandelijks een bedrag van € 75 op deze lening dient af te lossen. Bij niet nakomen van de overeenkomst is een boete van € 1.000 verschuldigd.

De bevindingen van het rechtmatigheidsonderzoek zijn neergelegd in een rapport.

Het besluit
Het college ziet in de onderzoeksbevindingen aanleiding om de bijstand van appellant over de maand november 2017 te herzien en de over die maand gemaakte kosten van bijstand tot (uiteindelijk) een bedrag van € 788, van appellant terug te vorderen.
Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat appellant de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van de ontvangst van het bedrag van € 500.
Hoewel appellant verklaart dat dit bedrag een lening betreft, blijft het college aldus bij het standpunt omdat een lening is niet uitgesloten van het in de PW neergelegde middelenbegrip.
Het college merkt het bedrag van € 500 aan als inkomen in de zin van art. 32 lid 1 PW en brengt het op de bijstand in mindering. Verder bruteert het college de vordering van € 500 tot een totaalbedrag van € 788.
Bij dit besluit heeft het college verder in verband met de ontvangst van een bedrag van € 1.690,60 uit afkoop van een levensverzekering het vermogen van appellant met ingang van 1 juli 2018 opnieuw vastgesteld op een bedrag van € 1.690,60 en zijn vrij te laten vermogen per 1 juli 2018 op een bedrag van € 6.020.

Het college verklaart het bestreden besluit ongegrond. Als ik het goed begrijp had appellant de rechtbank ook niet aan zijn zijde. Appellant stelt hoger beroep in.

De Raad
Tussen partijen is niet in geschil dat het bedrag van € 500 dat appellant van X heeft ontvangen een lening betreft en evenmin dat dit ontvangen bedrag moet worden gerekend tot de middelen van appellant in de zin van art. 31 lid 1 PW.

Het geschil
Partijen zijn uitsluitend verdeeld over de vraag of het college dit bedrag terecht als inkomen in de zin van art. 32 lid 1 PW heeft aangemerkt.

Betoog appellant
Appellant voert aan dat geen sprake is van inkomen, omdat het gaat om een eenmalige bijschrijving in de vorm van een lening die hij heeft afgesloten bij een commerciële kredietverlener en hij deze lening volgens de afspraken in de kredietovereenkomst heeft terugbetaald.

De Raad over het geschil
Uit de geschiedenis van de totstandkoming van art. 32 lid 1 WWB1 (TK 2002/03, 28 870, nr 3, blz. 58-59) valt af te leiden dat de bedoeling van de wetgever is dat middelen die over het algemeen periodiek worden ontvangen, zoals inkomsten uit arbeid en uitkeringen, en kunnen worden ingezet voor de voorziening in het levensonderhoud, als inkomen in aanmerking moeten worden genomen. Verder valt uit die geschiedenis af te leiden dat de wetgever niet heeft beoogd een uitputtende opsomming van de in beginsel als inkomen in aanmerking te nemen middelen te geven, maar om een aantal inkomensbronnen als voorbeeld te vermelden. De wetgever heeft daarbij benoemd dat ook eenmalig ontvangen bedragen die naar hun aard hiermee overeenkomen als inkomen in aanmerking dienen te worden genomen. Een tweede criterium voor het in aanmerking nemen van middelen als inkomen heeft betrekking op de periode waarop de inkomsten betrekking hebben.
Uit vaste rechtspraak (bijv. CRVB:2015:1450) volgt dat kasstortingen en bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger die een terugkerend karakter of periodiek karakter hebben, die door betrokkene kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten en die zien op een periode waarover een beroep op bijstand wordt gedaan, inkomsten zijn als bedoeld in art. 32 lid 1 PW.

Eenmalige bijschrijving
Vaststaat dat hier geen sprake is van kasstortingen of bijschrijvingen met een terugkerend of periodiek karakter, maar van een eenmalige bijschrijving. Zoals de Raad vaker heeft geoordeeld (CRVB:2017:1055), kan onder omstandigheden ook een eenmalige kasstorting of eenmalige bijschrijving als inkomen in de zin van art. 32 lid 1 PW worden aangemerkt.

Aard van de inkomstenbron
In dit geval kan dat echter niet. Voor de vraag of een middel als inkomen kan worden aangemerkt is namelijk van belang of de bron behoort tot of naar zijn aard overeenkomt met de in art. 32 lid 1 PW genoemde inkomensbronnen.
Het gaat hier om een eenmalige bijschrijving ter uitvoering van een door appellant gesloten commerciële kredietovereenkomst met een commerciële kredietgever voor een lening van € 500. Deze overeenkomst bevat precieze aflossingsverplichtingen, rentebepalingen en een boetebepaling bij niet nakomen van de overeenkomst. Het commerciële karakter van de kredietovereenkomst wordt bevestigd door het gegeven dat appellant met de afgesproken termijnbetalingen de verplichtingen uit de kredietovereenkomst is nagekomen. Hieruit volgt dat de bijschrijving van € 500 niet behoort tot de zojuist genoemde inkomensbronnen en ook niet naar zijn aard daarmee overeenkomt. Dit betekent dat het college de bijschrijving van € 500 op 22 november 2017 ten onrechte als inkomen in de zin van art. 32 lid 1 PW heeft aangemerkt.

Vermogen? Deze vraag is niet in geschil
De vraag of en, zo ja, op welke wijze de eenmalige bijschrijving met toepassing van art. 34 lid 4 PW moet leiden tot een nieuwe vermogensvaststelling, ligt in deze zaak niet voor. Dit is bovendien ook niet van belang voor (de omvang van) het recht op bijstand van appellant in de hier te beoordelen maand november 2017. Ook indien het bedrag van € 500 zonder rekening te houden met de schuld2 aan Lenen MUB bij de vermogensvaststelling zou moeten worden betrokken, zou de grens van vrij te laten vermogen niet worden overschreden.

Het hoger beroep van appellant slaagt aldus.

Deze uitspraak is toegevoegd aan de reader van de Studiedag Participatiewet: eisen aan de bewijzen.
Deze online Studiedag staat wederom gepland op 2 maart 2021.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies


  1. deze bepaling is gelijkluidend aan art. 32 lid 1 PW 

  2. zie daarvoor CRVB:2020:3375 

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

twee × twee =