Annotatie USZ: bijzondere bijstand. Draagkracht, redelijkerwijs beschikken over inkomen

CRVB:2019:1304. Kan betrokkene redelijkerwijs beschikken over zijn inkomen terwijl hij in een minnelijk schuldhulpverleningstraject zit?

Verschenen in USZ 2019/145 (Uitspraken Sociale Zekerheid)

 

Inhoudsindicatie
Afgewezen aanvraag voor hoger bedrag aan bijzondere bijstand voor kosten bewindvoerder. Intrekken en terugvorderen bijzondere bijstand kosten bewindvoerder. Beoordelen draagkracht bij minnelijk schuldhulpverleningstraject.

Noot door I.M. Lunenburg
1. Indien er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten, dan staat het recht op bijzondere bijstand nog steeds niet vast. Want als de aanvrager beschikt over (voldoende) draagkracht, dan wordt de aanvraag om bijzondere bijstand alsnog afgewezen. In de hier opgenomen uitspraak is uitsluitend in geschil of de kosten van bewindvoering uit de draagkracht, in dit geval het inkomen, konden worden voldaan. Specifiek beantwoordt de CRvB de vraag of betrokkene redelijkerwijs kan beschikken over zijn inkomen terwijl hij in een minnelijk schuldhulpverleningstraject zit.

2. Volgens vaste rechtspraak heeft het college bij de beantwoording van de vraag of er sprake is van noodzakelijke kosten geen beoordelingsvrijheid. De bestuursrechter dient zich hierover ten volle een oordeel te vormen en is niet gebonden aan eventueel, in beleidsregels neergelegd dan wel anderszins geformuleerd, beleid van het bestuursorgaan (CRvB 28 februari 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV3103 <<USZ>> 2006/139). Of de noodzakelijke kosten voortvloeien uit bijzondere omstandigheden wordt eveneens vol getoetst (CRvB 29 september 2003, ECLI:NL:CRVB:2003:AQ6585). Ook daar dus geen beoordelingsvrijheid voor het college. Dat ligt anders bij de vraag of de kosten naar oordeel van het college kunnen worden voldaan uit het inkomen voor zover dit meer bedraagt dan de bijstandsnorm, waarbij de vrijlatingen op grond van art. 31 lid 2 PW en art. 34 lid 2 PW, in tegenstelling tot de algemene bijstand, niet gelden voor de bijzondere bijstand (art. 35 lid 1 PW).

3. De draagkrachtbeoordeling voor de bijzondere bijstand is een feitelijke invulling van het complementariteitsbeginsel dat ten grondslag ligt aan de bijstand. Voor degene die algemene bijstand aanvraagt, geldt dat als deze beschikt of redelijkerwijs kan beschikken over middelen, dat er geen recht op bijstand bestaat (bijv. CRvB 20 februari 2018, ECLI:NL:CRVB:2018:468). Gaat het echter om bijzondere bijstand, dan geldt art. 35 lid 1 PW als lex specialis voor zover de kosten naar het oordeel van het college kunnen worden voldaan uit de ‘middelen’ waarover de belanghebbende beschikt of redelijkerwijs kan beschikken. Immers, het college dient bij een aanvraag om bijzondere bijstand eerst vast te stellen of er sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten. Pas daarna komt de beoordeling van de draagkracht aan bod, waaronder begrepen de vraag of de aanvrager beschikt over inkomen dan wel daar redelijkerwijs over kan beschikken.

4. Als eerste de aard van de bevoegdheid. Volgens de CRvB volgt uit de tekst van art. 35 lid 1 WWB en de daarop gegeven toelichting dat het college in het kader van de bijzondere bijstand de volledige vrijheid heeft in de vaststelling van de draagkracht van een belanghebbende. Dit betekent dat het college zelf bepaalt welk deel van de middelen bij de vaststelling van de draagkracht in aanmerking wordt genomen. De vrijlatingsbepalingen op grond van art. 34 WWB (vermogen) zijn daarom niet verplicht van toepassing (Kamerstukken II, 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 65). Volgens de CRvB is er geen grond daarover anders te oordelen bij toepassing van de PW (CRvB 26 september 2017, ECLI:NL:CRVB:2017:3311, <<USZ>> 2017/393). Opgemerkt wordt dat in de door de CRvB aangehaalde MvT nog het volgende over het inkomen staat: “Ook de vaststelling van de draagkracht in het inkomen van belanghebbende is een bevoegdheid van gemeenten”. Hieruit volgt dat de rechterlijke toetsing op dit punt terughoudend is. Dat wil zeggen dat slechts een oordeel wordt gegeven over of (de toepassing van) het beleid dienaangaande de grenzen van een redelijke beleidsbepaling niet te buiten gaat (bijv. CRvB 8 december 2015, ECLI:NL:CRVB:2015:4402 en CRvB 27 mei 2008, ECLI:NL:CRVB:2008:BD2696).

5. Betrokkene in kwestie vraagt bijzondere bijstand aan voor de kosten van bewindvoering. Daarvan is bekend dat die kosten uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten zijn (bijv. CRvB 9 november 2010, ECLI:NL:CRVB:2010:BO4643). Daarnaast zit betrokkene in een minnelijk schuldhulpverleningstraject waarvoor hij een schuldovereenkomst heeft gesloten met de Stichting Kredietbank Nederland (hierna: Kredietbank). Daarin staat dat hij verplicht is zijn volledige inkomen boven het vastgestelde vrij te laten bedrag (vtlb) over te maken aan de Kredietbank. De resultante van het vtlb is de afloscapaciteit van het inkomen. Die wordt ingezet in de onderhandeling met de schuldeiser(s) om tot een minnelijke oplossing te komen, middels schuldbemiddeling of een schuldsaneringskrediet.

6. En dan de invulling van de bevoegdheid over de draagkracht. Het college in kwestie voert het volgende beleid. In geval van executoriaal beslag en schuldsanering op grond van de WSNP wordt de draagkracht in beginsel alleen berekend over de middelen waarover een belanghebbende daadwerkelijk de beschikking heeft. De inhoud van dergelijk beleid sluit aan bij de rechtspraak van de CRvB hierover (CRvB 28 maart 2006, ECLI:NL:CRVB:2006:AV8374 en CRvB 1 februari 2005, ECLI:NL:CRVB:2005:AS5115, <<USZ>> 2005/125). De aard van de bevoegdheid over het bepalen van de draagkracht brengt, zoals gezegd, een terughoudende toetsing van de bestuursrechter met zich mee. De rechtbank oordeelt echter dat een minnelijk schuldhulpverleningstraject te vergelijken is met een schuldsaneringstraject ingevolge de WSNP. Dat wil zeggen dat betrokkene, volgens de rechtbank, redelijkerwijs niet over zijn inkomen kan beschikken. In hoger beroep voert het college aan dat dit nu juist wel het geval is. Die beroepsgrond slaagt. Daartoe overweegt de CRvB onder meer dat betrokkene niet aannemelijk maakt dat hij bij het sluiten van de overeenkomst met de Kredietbank niet een hoger vtlb had kunnen bedingen. En wel zodanig dat hij daaruit de kosten van bewindvoering zelf kan voldoen uit zijn inkomen. Daarbij blijkt dat de Kredietbank de kosten van beschermingsbewind als correctiepost kan opvoeren bij de berekening van de afloscapaciteit. De CRvB haalt in dit verband de uitspraak van 11 januari 2011, ECLI:NL:CRVB:2011:BP0483, <<USZ>> 2011/57 aan. Daarin is het uitgangspunt neergelegd dat de omstandigheid dat er minder aflossingscapaciteit overblijft voor schuldeisers door een eventuele verhoging van het vtlb geen rol speelt in het kader van bijstandsverlening. Dat schuldeisers daardoor mogelijk niet bereid zijn mee te werken aan de minnelijke regeling, leidt volgens de CRvB (ook) niet tot een ander oordeel. Interessant is de vraag of het (al dan niet tijdelijk) verhogen van de vtlb in de weg kan staan aan de totstandkoming van een minnelijke regeling. In dat geval staat voor de schuldenaar in principe een verzoek om toelating tot de WSNP open. Daarbij kan de rechtbank schuldeisers op grond van art. 287a Faillisementswet overigens toch nog dwingen mee te werken aan de minnelijke regeling. Gaat de rechtbank niet daartoe over, dan is de WSNP de sluitpost voor de schuldeiser(s) en schuldenaar. Dat is inherent aan het stelsel.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

negentien − vijf =