Jurisprudentie middelen (inkomen)

Deze blogpost is deel 2 van 8 in de serie Middelen

IL kleurHet middelenbegrip kan, zo blijkt uit de jurisprudentie, nogal eens tot hoofdbrekens leiden. Bij de ontvangst van middelen als bedoeld in artikel 31 lid 1 Participatiewet (PW) spelen primair twee vragen. Als eerste of het geen gift is die kan worden vrijgelaten1 en ten tweede of belanghebbende deze middelen vrijelijk kan inzetten voor zijn algemeen noodzakelijke bestaanskosten. Is dat het geval dan worden deze middelen, voor zover deze betrekking hebben op een periode van bijstandsverlening, aangemerkt als inkomen als bedoeld in artikel 32 lid 1 PW. De vorm waarin deze middelen worden ontvangen is niet van belang omdat leningen in artikel 31 lid 2 PW niet zijn uitgezonderd van het begrip middelen. De genoemde artikelen zijn in de Participatiewet ten opzichte van de WWB niet gewijzigd. In deze blog update zijn drie interessante uitspraken opgenomen over middelen. Het gaat om:

  1. Door grootouders gestorte bedragen.
  2. Kasstortingen en geldtransacties.
  3. Kasstortingen; vaststellen recht op bijstand.

Wat mij in ieder geval opvalt in deze uitspraken dat de wettelijke beoordelingsstructuur die het college moet of had moeten hanteren glashelder is opgeschreven.

1. Door grootouders gestorte bedragen
Gerectificeerd op 23 februari, met dank aan een scherpe lezer
In CRVB:2015:76 oordeelt de Raad over de vraag of gestorte bedragen door de grootouders als middelen moeten worden aangemerkt. En zo ja, of het college bevoegd is tot verrekening van de in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand. Het gaat in deze uitspraak om een belanghebbende die zowel op grond van de Wet investeren in jongeren (WIJ) als de WWB een ‘uitkering’ heeft ontvangen. Dat verschil blijft onbesproken.  

Wat speelt er in deze zaak
Aan belanghebbende is vanaf 4 november 2011 een inkomensvoorziening op grond van de WIJ toegekend naar de norm voor een alleenstaande en vanaf 1 januari 2012 is deze omgezet naar bijstand ingevolge de WWB. Uit onderzoek blijkt dat belanghebbende gedurende de periode van 8 november 2011 tot en met 13 februari 2012 regelmatig geldbedragen heeft ontvangen van zijn grootouders, in totaal € 1.155. Hiervan heeft hij een bedrag van € 590 aan hen terugbetaald. Het college concludeert dat belanghebbende gedurende deze periode van vier maanden een bedrag van € 565 aan giften heeft ontvangen. Het college verrekent de achteraf ontvangen middelen met de bijstand, herziet het recht op bijstand voor het overige en vordert de ten onrechte ontvangen bijstand bij gevolg daarvan terug.

Het oordeel van de Raad
In beginsel worden bijschrijvingen op een bankrekening van een bijstandsontvanger als in aanmerking te nemen middelen in de zin van artikel 31 lid 1 WWB beschouwd. Als deze betalingen:

  • niet als verantwoorde giften in de zin van artikel 31 lid 2 aanhef en onder m WWB kunnen worden aangemerkt;
  • een periodiek karakter hebben; en
  • kunnen worden aangewend voor de algemeen noodzakelijke bestaanskosten,

is verder sprake van inkomsten als bedoeld in artikel 32 lid 1 WWB.

Geleende bedragen
De stelling van belanghebbende dat sprake is van geleende bedragen die moeten worden terugbetaald, leidt op zichzelf niet tot een ander oordeel. Allereerst is een geldlening in artikel 31 lid 2 WWB niet uitgezonderd van het middelenbegrip. Verder worden periodieke betalingen van derden, waaronder familieleden, aan bijstandsontvangers – ongeacht in welke vorm deze worden verstrekt en waarover vrijelijk kan worden beschikt – naar vaste rechtspraak van de Raad als inkomen van de bijstandontvanger aangemerkt (CRVB:2013:BY9138, CRVB:2013:1106 en CRVB:2014:705).

Ik begrijp niet zo goed waarom de Raad de laatstgenoemde uitspraak in het rijtje zet. In CRVB:2014:705 ging het nu juist om betalingen van ‘derden aan derden’ zonder dat de belanghebbende daar vrijelijk de beschikking over had, en dat is in de onderhavige zaak nu juist niet aan de orde. Het had misschien voor de hand gelegen om CRVB:2014:3872 aan het rijtje toe te voegen.

Geen vermogen wel inkomsten
Dat bij een aannemelijk gemaakte lening de schuldenlast van betrokkene toeneemt, is in gevallen als hier waarin geen sprake is van een als vermogen aan te merken middel, niet van belang. Dat kan anders zijn als degene die (zonder ander inkomen) in afwachting is van een besluit op zijn aanvraag om algemene bijstand ter voorziening in de kosten van levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van geldleningen (CRVB:2014:1927). Daarvan is in dit geval geen sprake (zie r.o. 4.7 van de uitspraak). Volgens de Raad moeten de bedragen die belanghebbende van zijn grootouders heeft ontvangen in beginsel als inkomsten in de zin van artikel 32 lid 1 WWB in aanmerking worden genomen en dat het daarbij niet uitmaakt of sprake is van giften of leningen.

Eigen verantwoordelijkheid 
Dat kan alleen anders zijn in de periode dat belanghebbende in afwachting was van het besluit op zijn aanvraag om een inkomensvoorziening op grond van de WIJ omdat hij toen niet over andere inkomsten beschikte. Het gaat dan om de periode van 4 november 2011 tot en met 1 december 2011.2 Uit de bankafschriften blijkt namelijk dat belanghebbende op 2 december 20113 de inkomensvoorziening over de maand november 20114 heeft ontvangen. Hij heeft over de maand september nog studiefinanciering ontvangen. Dat hij in de maand oktober 20115 geen inkomsten had is te wijten aan het feit dat hij zich pas op 4 november 20116 heeft gemeld voor het aanvragen van een inkomensvoorziening, wat zijn eigen verantwoordelijkheid is.

Giften of leningen
Het gaat daarom in het bijzonder om de vraag of het college de door belanghebbende van zijn grootouders ontvangen bedragen in de periode van 4 november tot en met 1 december 2011 terecht als giften in plaats van als leningen heeft aangemerkt.7 Ter zitting van de Raad leest de gemachtigde van belanghebbende een verklaring voor van diens oma, inhoudend dat zij aan haar kleinzoon leningen heeft verstrekt zodat hij zijn vaste lasten kon betalen. De overeenkomsten van geldlening werden maandelijks vastgelegd in het huishoudboekje die vanaf 1 april 2012 met € 50,- per maand worden terugbetaald. Doordat het college op de bijstand die in maart 2012 werd uitbetaald een korting toepaste, lukte het echter pas om vanaf mei 2012 te beginnen met terugbetalen. Inmiddels zijn de leningen terugbetaald. Bewijzen hiervan in de vorm van bankafschriften zijn in hoger beroep ingezonden.

Schuld aan familieleden
Volgens vaste rechtspraak van de Raad is een schuld aan een familielid veelal een schuld van vrijblijvende aard (CRVB:2012:BW6792). Een belanghebbende heeft echter de mogelijkheid aannemelijk te maken dat sprake is van een daadwerkelijke verplichting tot terugbetaling. Dit moet gebeuren met gegevens die concreet, objectief en verifieerbaar zijn. De door belanghebbende ingezonden overeenkomsten zijn weliswaar concreet maar voldoen niet aan de eis dat deze objectief en verifieerbaar zijn. De overeenkomsten zijn namelijk niet gedateerd zodat daaruit niet blijkt op welk moment zij zijn opgesteld. De ingezonden bankafschriften waaruit blijkt dat hij vanaf mei 2012 maandelijks een bedrag van € 50,- aan zijn oma heeft overgemaakt leidt niet tot een ander oordeel.

Gesprek handhavingsspecialist en verslag daarvan
Daarbij neemt de Raad in aanmerking dat belanghebbende in zijn gesprek met de handhavingsspecialist heeft verteld dat zijn oma hem regelmatig geld geeft, terwijl in die verklaring (neergelegd in een verslag) niet tot uiting komt dat sprake was van leningen. Dit blijkt evenmin uit de notitie die is gemaakt van een telefoongesprek met de oma van belanghebbende. Volgens die notitie belde de oma met de DWI om mee te delen dat zij de afgelopen tijd haar kleinzoon financieel had bijgestaan om zijn ziektekostenverzekering te kunnen betalen en voor de boodschappen. Verder verklaart zij dat haar kleinzoon niet bij haar woonde en dat zij zich er niet van bewust was dat het problemen met zich mee zou brengen voor hem als hij geld op zijn rekening gestort kreeg. Uit die verklaring blijkt niet dat het daarbij ging om leningen. Belanghebbende maakt dan ook niet aannemelijk dat sprake was van leningen met een concrete terugbetalingsverplichting. Volgens de Raad merkt het college de door de grootouders gestorte bedragen, waarover belanghebbende vrijelijk kon beschikken, terecht aan als in aanmerking te nemen inkomsten in de maanden waarin de betalingen hebben plaatsgevonden.

Mijn conclusie
Een bittere uitkomst voor belanghebbende. Zouden de overeenkomsten tussen belanghebbende en zijn grootouders objectief en verifieerbaar zijn, dan denk ik dat de uitkomst gunstiger zou zijn. Dat zou zelfs zonder objectief en verifieerbare overeenkomsten het geval kunnen zijn, als uit verklaringen met de handhavingsspecialist zou blijken dat er sprake was van leningen met een concrete terugbetalingsverplichting. Immers, is gebleken dat de vermeende leningen ook daadwerkelijk zijn terugbetaald.

Schending inlichtingenplicht
Door van de ontvangst van deze bedragen geen melding te maken bij het college heeft belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting geschonden. Het had hem immers redelijkerwijs duidelijk moeten zijn dat deze betalingen van invloed konden zijn op het recht op inkomensvoorziening en bijstand. Het college was dan ook bevoegd de inkomensvoorziening met toepassing van artikel 54 lid 3 aanhef en onder a WWB (oud) te herzien. In wat belanghebbende aanvoert is geen grond gelegen voor het oordeel dat het college in redelijkheid geen gebruik zou kunnen maken van zijn herzieningsbevoegdheid. Ditzelfde geldt voor de terugvordering van de ten onrechte betaalde inkomensvoorziening op grond van artikel 58 lid 1 onder a WWB (oud).

Verrekeningsbevoegdheid
Ingevolge artikel 58 lid 3 WWB (oud) is het college bevoegd tot verrekening van in de voorafgaande drie maanden ontvangen middelen met de algemene bijstand.8 Dit betekent dat het college de bedragen die belanghebbende in de maanden januari en februari 2012 van zijn grootouders heeft ontvangen mocht verrekenen met de bijstand over maart 2012. In het licht van de schending van de inlichtingenverplichting kon het college in redelijkheid van die bevoegdheid gebruik maken. Dat de bijstand van belanghebbende in maart 2012 door de verrekening ver onder de voor hem geldende norm is uitgekomen maakt dat niet anders. Zoals de Raad eerder heeft overwogen zijn bij een dergelijke verrekening de regels over de beslagvrije voet niet van toepassing (CRVB:2012:BW3757).

2. Kasstortingen en geldtransacties
In CRVB:2014:1927 oordeelt de Raad over de vraag of het college bevoegd is om het recht op bijstand in te trekken en bij gevolg daarvan de ten onrechte ontvangen bijstand terug te vorderen. Zie over kasstortingen en leningen ook CRVB:2014:3872.

Wat gaat het om in deze zaak
Belanghebbende ontvangt bijstand op grond van de WWB naar de norm voor een alleenstaande. Naar aanleiding van een themacontrole bankafschriften stelt de Sociale Recherche een nader onderzoek in naar de rechtmatigheid van de aan belanghebbende verleende bijstand. Daartoe doet de sociale recherche onder meer dossieronderzoek, vraagt bankafschriften bij de ING-bank en de ABN/AMRO-bank en gegevens bij Western Union Money Transfers op en verhoort belanghebbende. Het college trekt het recht op bijstand in en vordert de kosten van bijstand van belanghebbende terug tot een bedrag van uiteindelijk € 16.500,18.

Grondslag
Aan de besluitvorming legt het college ten grondslag dat belanghebbende de op hem rustende inlichtingenverplichting heeft geschonden door geen melding te maken van een op zijn naam staande ING-bankrekening en van kasstortingen op de verschillende bankrekeningen, van welke kasstortingen belanghebbende de herkomst niet aantoont. Daarnaast heeft hij een viertal money transfers gedaan naar Sierra Leone zonder dat duidelijk is waar het geld hiervoor vandaan kwam. Het college stelt dat belanghebbende de beschikking had over middelen als bedoeld in artikel 31 WWB.

Gronden hoger beroep
Belanghebbende komt in hoger beroep en voert het volgende aan. Hij heeft de op hem rustende inlichtingenverplichting niet geschonden. De kasstortingen zijn leningen en het afsluiten van een lening is niet van invloed op het recht op bijstand. In zijn verklaring heeft hij de herkomst van de kasstortingen afdoende verklaard. Het gaat om leningen van derden, die hij moet terugbetalen. Ten slotte voert hij aan dat het college veel eerder zijn bankrekeningen had kunnen controleren. Het feit dat hij nu achteraf niet meer alles kan aantonen, kan niet alleen voor zijn risico komen.

Het oordeel van de Raad
Op de bankrekeningen van belanghebbende zijn in de periode in geding (43 maanden) 89 kasstortingen gedaan tot een totaal bedrag van € 13.895. Het gaat om ronde bedragen, vaak enige keren per maand, de meeste tussen de € 50 en € 300. Deze kasstortingen moeten, gelet op de bedragen en de spreiding daarvan in de tijd, worden aangemerkt als inkomen van belanghebbende in de zin van artikel 32 lid 1 WWB over de maanden waarin de stortingen hebben plaatsgevonden. Hierbij is mede van belang dat belanghebbende de bedragen direct in de betreffende maand heeft kunnen aanwenden voor het dagelijkse levensonderhoud. Daaraan doet in beginsel niet af dat die kasstortingen afkomstig zijn van leningen van derden. De uit een lening ontvangen geldmiddelen zijn immers volgens het bepaalde in artikel 31 lid 2 WWB niet uitgesloten van de middelen waarover de bijstandsgerechtigde kan beschikken.

Terugbetalingsplicht lening(en)
Dat belanghebbende die leningen moet terugbetalen, nog los van de vraag of hij dat in dit geval aannemelijk heeft gemaakt, en daardoor zijn schuldenlast toeneemt, is evenmin van belang. Tijdens bijstandsverlening kan vermogensgroei boven een bepaalde grens tot beëindiging van het recht op bijstand leiden. Een vermogensvermindering tijdens bijstandsverlening is echter niet relevant. Daarmee spoort dat in beginsel geen bijstand wordt verleend voor schulden. Een en ander is in overeenstemming met het sluitstukkarakter van de WWB en het uitgangspunt van de eigen verantwoordelijkheid van de betrokkene voor de voorziening in het bestaan, dat aan de WWB ten grondslag ligt. Volgens vaste rechtspraak van de Raad heeft een betrokkene in beginsel geen recht op bijstand als en voor zover hij zich periodieke middelen tot levensonderhoud verschaft door leningen aan te gaan (CRVB:2013:BY9138). Dit kan anders zijn als die betrokkene in een periode waarin hij geen bijstand of ander inkomen ontvangt ter voorziening in zijn levensonderhoud is aangewezen op het aangaan van leningen. Daarvan is hier geen sprake.

Schending inlichtingenplicht
Belanghebbende had bij het college melding moeten maken van de onder r.o. 4.1 bedoelde middelen. Door dat niet te doen heeft hij zijn wettelijke inlichtingenverplichting geschonden, als gevolg waarvan hem teveel bijstand is verleend. Anders dan belanghebbende meent lag het niet op de weg van het college om zijn bankrekeningen eerder te onderzoeken. Volgens vaste rechtspraak van de Raad moet het bijstandverlenend orgaan met het oog op een goede en doelmatige uitvoering van de wet kunnen afgaan op de juistheid van de op de maandelijkse rechtmatigheidsonderzoeksformulieren vermelde gegevens (CRVB:2009:BH8155). Belanghebbende maakt daarop geen melding van de kasstortingen op zijn bankrekeningen, zodat het college daarvan niet op de hoogte was.

3. Kasstortingen; vaststellen recht op bijstand
In CRVB:2014:3416 speelt het volgende. Op de bankrekening van belanghebbende zijn in de in geding zijnde maanden regelmatig kasstortingen gedaan tot in totaal een bedrag van € 9.220. Hiervan heeft belanghebbende bij het college geen melding gemaakt.

Schenden inlichtingenplicht
Belanghebbende heeft de inlichtingenverplichting geschonden door van de kasstortingen geen melding te maken. Periodieke kasstortingen als hier aan de orde kunnen immers van invloed zijn op het recht op bijstand. Zijn stelling dat hij wel heeft voldaan aan de inlichtingenverplichting door in 2008 bij het college melding te maken van het feit dat hij regelmatig geld van zijn zus leende, houdt geen stand. Ter zitting verklaart belanghebbende namelijk dat de kasstortingen geen betrekking hadden op die leningen. Daarnaast ziet de melding daarvan door hem niet op de periode die hier van belang is.

Vaststellen recht op bijstand
Als ondanks schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand kan worden vastgesteld, ook al is dit nihil, moet het bijstandverlenend orgaan – volgens vaste rechtspraak van de Raad – daartoe overgaan (CRVB:2007:BB6243). Er is dan geen plaats voor intrekking van de bijstand op de grond dat als gevolg van de schending van de inlichtingenverplichting het recht op bijstand niet kan worden vastgesteld.

Herkomst kasstortingen
Belanghebbende maakt de herkomst van de kasstortingen niet aannemelijk. Hij overlegt geen concrete en verifieerbare gegevens op grond waarvan kan worden vastgesteld dat het geld afkomstig is uit geldleningen van zijn zus en [X.], [Y.] en [Z.]. De door hem overgelegde schriftelijke verklaringen van genoemde personen waarin is vermeld dat zij hem geld hebben geleend, zijn bovendien achteraf opgesteld en zijn niet met verifieerbare gegevens onderbouwd. De rechtbank oordeelt dan ook terecht dat de enkele verklaring van zijn zus een onvoldoende basis is voor de conclusie dat de aflossing van de lening van belanghebbende op 4 oktober 2010 is betaald met gelden die van haar afkomstig zijn. Ook over de overige stortingen kan belanghebbende geen afdoende verklaring geven. De enkele omstandigheid dat hij maandelijks een bedrag van € 25,- aan [X.] heeft afbetaald, is onvoldoende om de herkomst van de stortingen te verklaren. De herkomst van de op de bankrekeningen door kasstortingen bijgeschreven bedragen kan dan ook niet worden vastgesteld.

Aanmerken als inkomen
De bedragen die belanghebbende via kasstortingen in de maanden maart, april, mei, juni, augustus en september 2010 en januari, februari en maart 2011 op zijn bankrekening heeft ontvangen kunnen worden aangemerkt als inkomen in de zin van artikel 32 lid 1 WWB dat hij heeft genoten in de maanden waarin die stortingen plaatsvonden. Van belang is daarbij dat belanghebbende deze bedragen onmiddellijk kon inzetten voor de voorziening in zijn levensonderhoud.

Recht kan worden vastgesteld
Uit de gedingstukken blijkt niet van concrete feiten of omstandigheden op grond waarvan kan worden geoordeeld dat belanghebbende in de maanden in 2010 méér inkomsten heeft gehad dan uit de bankafschriften naar voren komt. Dat erkent het college ter zitting. Het college legt uitsluitend de inkomsten uit kasstortingen aan het bestreden besluit ten grondslag, terwijl alle bankafschriften met de bijgeschreven bedragen uit kasstortingen over de periode van maart 2010 tot en met september 2010 bij het college bekend zijn. Daarom kan het recht op bijstand over deze periode worden vastgesteld. De kasstortingen in deze periode gingen de op belanghebbende van toepassing zijnde bijstandsnorm niet te boven. Daarom heeft het college de bijstand over deze maanden ten onrechte volledig ingetrokken. Het college zal daarom het recht op aanvullende bijstand over deze maanden moeten vaststellen en bepalen tot welk bedrag aan kosten van bijstand over die maanden van belanghebbende kan worden teruggevorderd.

Toerekenen aan vermogen
Het college merkt de twee kasstortingen op 4 oktober 2010 van in totaal € 6.500 aan als inkomsten en rekent deze toe aan de maand oktober 2010 en de periode van 1 december 2010 tot en met 17 maart 2011. Gelet op de reeks van kasstortingen die vanaf maart 2010 hebben plaatsgevonden, bestaat aanleiding om de beide kasstortingen op 4 oktober 2010 aan te merken als inkomen dat belanghebbende in die maand heeft genoten. Daaruit vloeit voort dat belanghebbende in oktober 2010 geen recht op bijstand had. Voor een toerekening van een deel van deze stortingen aan de periode van 1 december 2010 tot en met 17 maart 2011, zoals het college kennelijk beoogt, bestaat onvoldoende grond. Het bedrag van € 6.500 verminderd met het bedrag aan de toepasselijke bijstandsnorm over oktober 2010 moet dan ook worden toegevoegd aan het vermogen van belanghebbende. Het college moet onderzoeken of deze vermogensvermeerdering gevolgen heeft voor de bijstandsverlening aan belanghebbende.

Vrijlaten vermogensgrens
Volgens vaste rechtspraak van de Raad kan tijdens een ononderbroken bijstandsperiode maar éénmaal een bedrag ter hoogte van de vermogensgrens als bedoeld in artikel 34 lid 3 WWB worden vrijgelaten (CRVB:2008:BH0415). Dit betekent dat bij tussentijdse toename van het vermogen, na een eerdere positieve vermogensvaststelling, slechts het verschil tussen het eerder vastgestelde vermogen en de in acht te nemen vermogensgrens kan worden vrij gelaten. Het college moet daarom bezien of belanghebbende het bedrag van € 6.500 volledig had moeten aanwenden voor zijn levensonderhoud. Daarvan is sprake als hij bij aanvang van de bijstandsverlening of op enig later moment beschikte over een vermogen ter grootte van het vrij te laten vermogen, waardoor geen sprake (meer) was van een resterend bedrag aan vrij te laten vermogen. Heeft hij nimmer beschikt over enig vermogen of alleen over een negatief vermogen, dan had hij het vermogen van € 6.500 voor zover dat de toepasselijke vermogensgrens in oktober 2010 overschreed voor zijn levensonderhoud moeten aanwenden. Ook als belanghebbende bij aanvang van de bijstandsverlening of op enig moment nadien beschikte over een positief vermogen dat beneden de vermogensgrens lag zal het bedrag van de vermogensoverschrijding in oktober 2010 moeten worden vastgesteld. Op grond van deze berekening kan het college het bedrag van de ten onrechte aan belanghebbende verstrekte bijstand vaststellen.

Ondeugdelijke motivering
Het college zal opnieuw op het bezwaar van belanghebbende moeten beslissen. Daarbij kan het college tevens in ogenschouw nemen of over de periode hier van belang nog één of meerdere bankafschriften van de bankrekening van hem ontbreken en, zo ja, of dat tot gevolg heeft dat het recht op bijstand van belanghebbende over een deel van deze periode niet kan worden vastgesteld.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies


  1. artikel 31 lid 2 onder m PW 

  2. in de uitspraak staat 2012 terwijl 2011 bedoeld moet zijn 

  3. in de uitspraak staat 2012 terwijl 2011 bedoeld moet zijn 

  4. in de uitspraak staat 2012 terwijl 2011 bedoeld moet zijn 

  5. in de uitspraak staat 2012 terwijl 2011 bedoeld moet zijn 

  6. in de uitspraak staat 2012 terwijl 2011 bedoeld moet zijn 

  7. de periode van de datum van de melding tot het besluit 

  8. in de Participatiewet is de periode van drie maanden gewijzigd in zes maanden 

2 Replies to “Jurisprudentie middelen (inkomen)”

  1. Pingback: Centrale Raad: stortingen van derden zijn giften | Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

  2. Pingback: Centrale Raad over middelen: is de kring nu rond? – Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

tien + elf =