De bevoegdheid tot het opleggen van nadere verplichtingen

Deze blogpost is deel 1 van 3 in de serie Nadere verplichtingen

IL kleurHet college heeft op grond van artikel 55 Participatiewet (PW) een discretionaire bevoegdheid om vanaf de melding nadere verplichtingen op te leggen verbonden aan de bijstand. Het gaat om verplichtingen die van toepassing zijn in het individuele geval en dus niet van rechtswege verbonden zijn aan de bijstand. Uit de parlementaire behandeling van de WWB blijkt dat het opleggen van deze nadere verplichtingen bijvoorbeeld aan de orde kan zijn wanneer in de persoon gelegen problemen aan arbeidsinschakeling in de weg staan, zoals bij psychische moeilijkheden of verslavingsproblemen. Een actieve, zo nodig bemiddelende, opstelling van het college van burgemeester en wethouders om dergelijke factoren, door inschakeling van professionele hulp, weg te nemen is dan zeer gewenst (TK 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 76). Deze uitgangspunten zijn in de Participatiewet niet gewijzigd.

Geen vastomlijnde grenzen
Blijkens de toelichting op artikel 55 WWB alsmede de toelichtingen op de vrijwel gelijkluidende artikelen 106 Abw (tot 1 januari 2004) en artikel 3 lid 2 ABW (tot 1 januari 1996) heeft de wetgever geen vast omlijnde grenzen gesteld aan de toepassing van dit artikel (RBGEL:2015:934).

Drie categorieën
Nadere verplichtingen worden verdeeld in drie categorieën. Dat zijn verplichtingen die:

  1. strekken tot arbeidsinschakeling;
  2. verband houden met aard en doel van een vorm van bijstand; of
  3. strekken tot vermindering of beëindiging van bijstand.

Een verplichting kan, op advies van een arts, inhouden het zich onderwerpen aan een noodzakelijke behandeling van medische aard (art. 55 laatste volzin PW en zie CRVB:2009:BK6664).

Afstemmen bijstand (maatregel)
Nadere verplichtingen kunnen niet eerder worden geschonden nadat de verplichting is opgelegd en op juiste wijze bekend is gemaakt. Bij een verwijtbare schending van de verplichting(en) is het college gehouden een verlaging op te leggen, mits de afstemmingsverordening daar vanzelfsprekend voorziet. Het college zal – zo blijkt uit de jurisprudentie – aannemelijk moeten maken waarom het in het individuele geval gebruik mag maken van de bevoegdheid. Dat heeft te maken met het feit dat het opleggen van nadere verplichtingen – voor de belanghebbende – onevenredig kunnen zijn omdat het kan leiden tot een (ongerechtvaardigde) inbreuk op het recht van op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM. De bestuursrechter toetst of het bestuursorgaan in redelijkheid gebruik heeft kunnen én mogen maken van de bevoegdheid. Zie onderstaande uitspraak van de Centrale Raad die daarbij van belang is.

CRVB:2008:BG8776. “Het in artikel 8 van het EVRM besloten liggende recht op respect voor het privé-leven van een persoon omvat mede de fysieke en psychische integriteit van die persoon en is er primair op gericht, zonder inmenging van buitenaf, de ontwikkeling van de persoonlijkheid van elke persoon in zijn betrekkingen tot anderen te waarborgen. Het artikel beoogt niet alleen de staten tot onthouding van inmenging te dwingen, maar kan onder omstandigheden ook inherente positieve verplichtingen meebrengen die noodzakelijk zijn voor een effectieve waarborg van het recht op privé-leven. Daarbij hebben kinderen en andere kwetsbare personen in het bijzonder recht op bescherming. Het EHRM heeft meerdere malen geoordeeld dat artikel 8 van het EVRM ook relevant is in zaken die betrekking hebben op de besteding van publieke middelen. Daarbij is wel van belang dat in een dergelijk geval aan de Staat een extra ruime ‘margin of appreciation’ toekomt.

Hierna komen de drie categorieën aan bod met eventueel toepasselijke jurisprudentie.

1. Jurisprudentie strekken tot arbeidsinschakeling
De eerste categorie heeft betrekking op verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling. In artikel 6 PW zijn definities opgenomen in verband met arbeidsinschakeling. Opgemerkt wordt dat het strekken tot arbeidsinschakeling in verband staat of kan staan tot het verminderen of beëindiging van de bijstand (zie verder onder punt 3). Hieronder staan een aantal voorbeelden uit de jurisprudentie genoemd.

Meewerken onderzoek arbeidsinschakeling
In CRVB:2013:2208 gaat het over de vraag of belanghebbende verplicht is mee te werken aan een onderzoek naar zijn arbeidsinschakeling. Het dagelijks bestuur weigert hem daarvan te ontheffen. De Raad gaat mee met het college omdat belanghebbende geen medische of andere gegevens heeft overlegd  op grond waarvan geoordeeld zou moeten worden dat het dagelijks bestuur niet in redelijkheid heeft kunnen weigeren hem ontheffing te verlenen van deze verplichting.

Uitschrijving KvK
In CRVB:2012:BY6616 oordeelt de Raad over de vraag of het college bevoegd is belanghebbende te verplichten zich uit te schrijven bij de Kamer van Koophandel (KvK). Deze uitspraak is de moeite waard om inhoudelijk wat uitgebreider stil te staan.

Geen ondernemerskwaliteiten
Belanghebbende start per 1 maart 2002 met zijn werkzaamheden als Chinees acupuncturist en therapeut in een praktijk aan huis en in dat kader heeft hij ook een website geopend. Het college laat in 2008 een onderzoek verrichten naar de ondernemingskwaliteiten van belanghebbende. Daaruit blijkt dat wordt afgeraden de onderneming voort te zetten.

Volledig beschikbaar stellen
In 2008 wordt aan belanghebbende de verplichting opgelegd zich volledig beschikbaar te stellen voor algemeen geaccepteerde arbeid. Daarbij stelt het college belanghebbende voor de keuze zijn activiteiten ten behoeve van de onderneming te staken, ten minste voor zover ze een bescheiden omvang te boven gaan, dan wel zich voltijds te richten op deze onderneming met de mogelijkheid om een uitkering ingevolge het Bbz 2004 aan te vragen. Belanghebbende komt op tegen dat besluit. Daarin ziet het college aanleiding een onderzoek naar de psychische gesteldheid van belanghebbende te laten verrichten. Daaruit volgt de conclusie dat de beschreven gedragingen van belanghebbende niet als een uiting van een stoornis of gebrek kunnen worden aangemerkt en dat hij in principe geschikt is te achten voor reguliere arbeid.

Het re-integratietraject
Voor belanghebbende wordt een re-integratietraject opgesteld, bestaande uit een zestien weken durende training met behoud van uitkering met daarop aansluitend een éénjarig detacheringstraject bij KPN. Dat traject is na enkele weken voortijdig beëindigd, omdat Tempo Team en KPN niet langer met belanghebbende wilden samenwerken. Bij drie afzonderlijke besluiten is de bijstand van hem bij wijze van maatregel over de maanden februari, maart, april en mei 2009 met 100% verlaagd op de grond dat belanghebbende:

  • de op hem rustende re-integratieverplichting niet is nagekomen;
  • onvoldoende solliciteert; en
  • dat hij door zijn gedrag de re-integratie belemmert.

Bij besluit verlaagt het college de bijstand van belanghebbende over de maand juli 2009 opnieuw met 100% op de grond dat hij zich opnieuw niet houdt aan de afspraken en zijn re-integratie zwaar belemmert.

Staken onderneming en website uit de lucht halen
Bij besluit legt het college, op grond van artikel 55 WWB, belanghebbende de verplichting op zijn onderneming per 1 september 2009 volledig te staken en de website uit de lucht te halen. Het college handhaaft dat besluit in bezwaar. Aan het bestreden besluit ligt ten grondslag dat de onderneming de inschakeling van belanghebbende in arbeid belemmert en dat de ondernemingsactiviteiten niet zullen leiden tot de uitstroom van hem uit de bijstand.

Het oordeel van de Raad
Anders dan belanghebbende meent, kan op grond van artikel 55 WWB een verplichting worden opgelegd tot beëindiging van de werkzaamheden als zelfstandige als deze werkzaamheden een serieus beletsel vormen of blijken te vormen bij de daadwerkelijke inschakeling in de arbeid. Vaststaat dat de onderneming van belanghebbende vanaf 1 maart 2002 niet een zodanige ontwikkeling heeft doorgemaakt en zal doormaken dat hij daaruit een inkomen kan verwerven waardoor hij niet langer aangewezen is op de bijstand. In de jaren 2007 en 2008 was geen sprake van een positief bedrijfsresultaat dat tot enige vermindering van de bijstand van belanghebbende heeft geleid. De Raad onderschrijft het standpunt van het college dat de onderneming de inschakeling van belanghebbende op de arbeidsmarkt serieus belemmert. Ik verwijs naar de r.o.’s 4.5.1 tot en met 4.5.4 van de uitspraak.

Proportionaliteit en subsidiariteit
In r.o. 4.5.4 overweegt de Raad dat het college in redelijkheid gebruik heeft kunnen maken van zijn bevoegdheid om deze verplichting aan belanghebbende op te leggen. De inbreuk op het respect voor het privéleven van hem is proportioneel met het doel van arbeidsinschakeling, waardoor hij uit de bijstand kan stromen. Daarbij wordt opgemerkt dat de WWB onder meer is gebaseerd op het uitgangspunt dat de eigen verantwoordelijkheid van de burger centraal moet staan om al datgene te doen wat nodig en mogelijk is om in het eigen bestaan te voorzien en dat pas als blijkt dat hij daartoe niet in staat is een aanspraak op de overheid bestaat om hem daarbij te ondersteunen (TK 2002/03, 28 870, nr. 3, p. 2-3). Belanghebbende maakt al vanaf 1 december 1996 aanspraak op deze ondersteuning en het moet ervoor worden gehouden dat zijn gezondheid geen beletsel vormde om arbeid, ook buiten zijn praktijk, te verrichten. Aan het vereiste van subsidiariteit is eveneens voldaan, omdat niet gebleken is dat het college een ander passend, minder ingrijpend middel ter beschikking stond. De suggestie van de gemachtigde van belanghebbende dat volstaan had kunnen worden met de verplichting een administratie bij te houden, kan niet tot het beoogde doel leiden. Bovendien rustte deze verplichting al op hem. Dat een betere begeleiding van belanghebbende wel tot dat doel zou kunnen leiden, is onder meer gelet op de voortijdig beëindigde pogingen om hem via een re-integratietraject naar betaald werk te begeleiden, niet aannemelijk.

Beginnen met saneren van schulden
In RBONE:2013:BZ5857 oordeelt de Rechtbank dat een verplichting om een begin te maken met het saneren van de schulden binnen de reikwijdte van artikel 55 WWB kan vallen. Daartoe zal – volgens de Rechtbank – aannemelijk moeten zijn dat de schuldenlast een reële belemmering vormt voor het verkrijgen van betaalde arbeid (uitstroom) en dus de bijstandsonafhankelijkheid van de betrokkene in de weg staat.

Verplichting mee te werken aan VIG-traject1
In RBARN:2011:BP4880 oordeelt de Rechtbank dat belanghebbende kan worden verplicht mee te werken aan het VIG- traject. Er is in dit geval een voldoende rechtstreeks verband aanwezig tussen het opleggen van deze verplichting enerzijds en (toekomstige) arbeidsinschakeling de mogelijke bijstandsonafhankelijkheid anderzijds. Hoewel de manier waarop het traject worden ingevuld diep ingrijpt in de persoonlijke levenssfeer van betrokkene heeft het college in redelijkheid de verplichting op deze manier kunnen invullen. De rechter toetst dit terughoudend.

Concreet uitgewerkte doelen
Uit de Analyse- en Plan van Aanpak blijkt volgens de Rechtbank dat de gezinscoach belanghebbende op de gebieden van financiën, wonen, relaties, gezondheid, opvoeding, werk-scholing en veiligheid wil begeleiden en hiertoe concrete doelen heeft gesteld die per gebied zijn uitgewerkt. Blijkens de gedingstukken is er bij belanghebbende sprake van in de persoon gelegen problemen op de hiervoor vermelde terreinen die aan arbeidsinschakeling in de weg staan. Niet gebleken is dat belanghebbende in staat is haar leven zelfstandig in goede banen te leiden. Met de opgelegde verplichting kan worden gewerkt aan het wegnemen van deze belemmerende factoren en dat het plan van aanpak een geëigend middel kan zijn de gestelde doelen te bereiken. Door middel van de oplegging van het VIG-traject aan belanghebbende kunnen structurele wijzigingen op meerdere leefgebieden onder begeleiding van een gezinscoach worden bijgebracht. Daardoor kan zij structuur in haar leven brengen en in dat van haar nog jonge kinderen, zodat zij voorbereid wordt op een uiteindelijk (meer) zelfstandig en bijstandsonafhankelijk bestaan.

2. Jurisprudentie aard en doel bijstandsverlening
De tweede categorie heeft betrekking op de aard en doel van de bijstandsverlening. Bij mij zijn geen uitspraken bekend waarin toepassing van deze ‘categorie’ een geschil vormt. Wat kan daaronder worden verstaan? Wordt aan de belanghebbende bijzondere bijstand toegekend, dan volgt uit artikel 35 PW dat het gaat om bepaalde kosten die zich daadwerkelijk voordoen. Het spreekt voor zich dat de belanghebbende de plicht heeft de bijzondere bijstand te besteden aan kosten waarvoor deze is verleend. Doet betrokkene dat niet, dan kan het college overgaan tot terugvordering van de ten onrechte betaalde bijzondere bijstand. Een ander voorbeeld. Verleent het college de bijstand in de vorm van een geldlening of borgtocht2 dan kunnen hieraan nadere verplichtingen worden verbonden. Denk bijvoorbeeld aan de verplichting om de geldlening terug te betalen.

3. Jurisprudentie vermindering of beëindiging bijstand
De derde en laatste categorie heeft betrekking op verplichtingen die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand. Zoals gezegd kan deze strekking ook in (mede in) verband staan met verplichtingen die strekken tot arbeidsinschakeling (zie onder punt 1). Hieronder staan een aantal voorbeelden uit de jurisprudentie genoemd.

Verzoek teruggaaf belasting
In CRVB:2004:AQ4817 oordeelt de Raad dat de verplichting om aan de fiscus teruggave van belasting te verzoeken in het geval dat bijzondere bijstand voor woonkosten wordt verleend haar grond vindt in artikel 106 Abw.3

Verzoek kantonrechter
In CRVB:2005:AT3658 oordeelt de Raad dat het college bevoegd is aan de bijstand de verplichting te verbinden een verzoek in te dienen bij de kantonrechter om vrij te kunnen beschikken over het vruchtgebruik van het aan de (minderjarige) zoon van belanghebbende toegevallen vermogen en over dat vermogen zelf.

In CRVB:2012:BX7177 oordeelt de Raad  dat het college met toepassing van artikel 55 WWB aan de alleenstaande ouder de verplichting opleggen om een machtiging als bedoeld in artikel 1:345 van het Burgerlijk Wetboek (BW) aan de kantonrechter te vragen om te kunnen beschikken over het aan de minderjarige toegevallen vermogen, omdat een dergelijke verplichting strekt tot vermindering of beëindiging van de gezinsbijstand. Het opleggen van een dergelijke verplichting is alleen nodig als de ouder niet redelijkerwijs kan beschikken over dergelijke middelen. Immers, ingeval een inwonende minderjarige een tegoed op een op zijn naam gestelde bankrekening heeft staan is de vooronderstelling gerechtvaardigd dat – behoudens voldoende tegenbewijs – de ouder daarover redelijkerwijs kan beschikken (CRVB:2011:BQ7406).

Tegeldemaking van een niet zelf bewoonde woning
In CRVB:2004:AP1176 oordeelt de Raad dat burgemeester en wethouders aan de (voortzetting van de) bijstand verplichtingen kunnen en mogen verbinden die strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstandsverlening. Naar het oordeel van de Raad kan de gestelde voorwaarde tot tegeldemaking van het niet door belanghebbende zelf bewoonde pand als een zodanige verplichting worden aangemerkt.

Aangifte briefadres
In CRVB:2010:BN8835 oordeelt de Raad dat de verplichting voor een adresloge om aangifte te doen van briefadres tot de beleidsvrijheid van het college behoort. De aanwijzing adres dak- en thuislozen is niet in strijd met redelijke beleidsbepaling.

Toestemming vragen vakantie
In CRVB:2004:AR4969 oordeelt de Raad dat de verplichting om aan burgemeester en wethouders vooraf toestemming voor het opnemen van vakantie te vragen als een nadere verplichting kan worden aangemerkt. In hetgeen belanghebbende heeft aangevoerd zijn volgens de Raad geen aanknopingspunten gevonden voor het oordeel dat het college in redelijkheid niet had kunnen komen tot het opleggen van de genoemde verplichting.

Te gelde maken erfenis
In CRVB:2014:3358 oordeelt de Raad dat het college op goede gronden met toepassing van artikel 55 WWB belanghebbende de verplichting heeft opgelegd om zo snel mogelijk de boedelbeschrijving te regelen en de erfenis te gelde te maken. In deze zaak ging het (vanzelfsprekend) om een beneficiaire aanvaarding van de erfenis. Het college kan betrokkene niet verplichten om een erfenis te aanvaarden. Het niet aanvaarden van een erfenis kan echter wel leiden tot het oordeel dat sprake is van tekortschietend besef van verantwoordelijkheid.

Verkoop eigen woning en verhuisplicht
In CRVB:2013:1957 oordeelt de Raad over de vraag of het college bevoegd is aan belanghebbende een verhuisplicht op te leggen. De Raad oordeelt dat het opleggen van de verhuisverplichting strekt tot vermindering en beëindiging van de te verstrekken bijzondere bijstand. Het betoog van belanghebbende dat de krediethypotheekakte geen bepaling bevat over het opleggen van een verhuisverplichting is in dit verband niet van belang. Het beroep op het vertrouwensbeginsel slaagt niet. De omstandigheid dat belanghebbende van 1 juli 1998 tot 2009 jaarlijks een woonkostentoeslag is toegekend zonder dat aan haar de verhuisverplichting is opgelegd kan daar niet toe leiden. Immers houden eerdere toekenningen geen uitdrukkelijke, ondubbelzinnige en onvoorwaardelijke toezeggingen in dat er in de toekomst ook een woonkostentoeslag zal worden verleend zonder verhuisverplichting. Ook maakt deze verplichting geen inbreuk op mensenrechten omdat belanghebbende is beperkt in de keuze om te wonen waar zij wil. De Raad ziet niet in dat belanghebbende wordt gedwongen haar woonomgeving te verlaten. Zij heeft bijzondere bijstand in de vorm van een woonkostentoeslag aangevraagd en de besluitvorming ziet op de aan het ontvangen van deze toeslag verbonden voorwaarden.

Bijstandsverlening beperkt in duur
Hoewel in CRVB:2014:3597 geen sprake is van een geschil over het opleggen van nadere verplichtingen, wil ik de uitspraak hier toch noemen. Het college heeft aan belanghebbende een woonkostentoeslag verleend voor maximaal één jaar in de vorm van een geldlening. Het college verbindt de volgende verplichtingen aan de woonkostentoeslag. Deze luiden als volgt:

“U doet alle moeite om [een] andere oplossing of oplossingen te vinden zodat u uw woonlasten kunt betalen. U kunt bijvoorbeeld denken aan een financiële bijdrage van uw (klein)zoon zodat de woonlasten gedeeld kunnen worden. Uw (klein)zoon kan bijvoorbeeld een (bij)baan gaan zoeken e.d. U ontvangt de woonkostentoeslag maximaal voor één jaar. De inspanningen zullen door middel van een heronderzoek gecontroleerd worden.”

Belanghebbende komt op tegen de maximale duur van de woonkostentoeslag. De Raad oordeelt in CRVB:2014:3596 dat deze termijn in rechte stand kan houden.

Geen bevoegdheid opleggen nadere verplichtingen
Zoals in de inleiding van dit blog is gezegd kan het college niet in alle gevallen gebruik maken van de bevoegdheid nadere verplichtingen op rond van artikel 55 PW op te leggen. Hieronder staan een drie voorbeelden.

Verplichting mee te werken aan VIG-traject 4
Het opleggen van nadere verplichtingen kan leiden tot een inbreuk op het recht van de belanghebbende op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer als bedoeld in artikel 8 EVRM. In RBGEL:2015:934 oordeelt de Rechtbank dat hier sprake van is. Het college legt nadere verplichtingen ingevolge artikel 55 WWB op; inzet van een gezinsmanager.

Binnen de reikwijdte
De verplichting om mee te werken aan het inzetten van een gezinsmanager is – volgens de Rechtbank – een verplichting die kan strekken tot vermindering of beëindiging van de bijstand en als zodanig binnen de reikwijdte van artikel 55 WWB valt. Volgens de Rechtbank kan een dergelijke verplichting ook worden opgelegd als er sprake is van gezinsomstandigheden op grond waarvan aannemelijk is dat de belanghebbende daardoor wordt belemmerd in uitstroom uit de bijstand. Daarvoor behoeft er geen direct verband te zijn met de uitstroom. Het is voldoende als aannemelijk is dat de verplichting er toe strekt de situatie van de belanghebbende en/of zijn gezin zodanig op orde te krijgen dat deze voor de belanghebbende niet langer een belemmering is om uit te stromen uit de bijstand. Dit past ook bij het complementaire karakter van de bijstand. De Rechtbank acht het aannemelijk dat het inzetten van een gezinsmanager zodanig voorwaardenscheppend zou kunnen zijn dat beëindiging of vermindering van de bijstandsafhankelijkheid dichterbij komt, hetgeen met zich brengt dat de onderhavige nadere verplichting binnen de reikwijdte van artikel 55 WWB valt.

Proportionaliteit en subsidiariteit
Naar het oordeel van de Rechtbank vormt de verplichting om mee te werken aan het instellen van een gezinsmanager een inbreuk op het bepaalde in artikel 8 EVRM, in het bijzonder het recht van de belanghebbende op eerbiediging van de persoonlijke levenssfeer.
Dit ingrijpende karakter brengt naar het oordeel van de Rechtbank onder meer mee dat op een overtuigende wijze moet worden onderbouwd waarom in het individuele geval het instellen van een gezinsmanager noodzakelijk is en waarom niet met een voor de belanghebbende minder ingrijpend middel had kunnen worden volstaan. Het college heeft evenwel, gelet op het bepaalde in artikel 8 EVRM, onvoldoende onderzoek gedaan en onvoldoende gemotiveerd waarom er in het geval van belanghebbende een noodzaak bestaat voor het instellen van een gezinsmanager.
Zo blijkt niet dat getracht is minder ingrijpende methodes aan te wenden om er voor te zorgen dat eiseres haar leven op orde krijgt. Hierbij is tevens van belang dat belanghebbende ten tijde in geding al werd begeleid en de meerwaarde van de gezinscoach niet duidelijk is geworden. Ter zitting betoogt het college weliswaar dat de gezinsmanager een coördinerende rol zou krijgen, maar dat volgt niet uit de gedingstukken en is door het college ter zitting ook niet nader onderbouwd. Bovendien valt uit de gedingstukken niet af te leiden waarom een gezinsmanager nodig zou zijn.

In RBAMS:2010:BM5316 stelt de Rechtbank vast dat het VIG-traject een zeer vergaande inbreuk maakt op de persoonlijke levenssfeer van belanghebbende. Voor zover het college bevoegd is, heeft het college redelijkerwijs geen gebruik mogen maken van zijn bevoegdheid om dit traject op te leggen.

In RBOBR:2013:BZ0913 oordeelt de Rechtbank dat uit de gedingstukken en de toelichting van het college hierbij ter zitting onvoldoende duidelijk is geworden op welke wijze het gekozen IGC-traject nu precies verband hield met arbeidsinschakeling van belanghebbende. Het college heeft ter zitting niet concreet kunnen verduidelijken of, en zo ja, op welke wijze arbeidsinschakeling onderdeel vormde van dan wel (mede) doel was van het traject. Het IGC-traject maakt een zeer vergaande inbreuk op de persoonlijke levenssfeer van belanghebbende en haar gezin door de frequentie van de contacten met de gezinscoach en het aanzienlijke aantal onderwerpen waarover de gezinscoach zich bemoeienis toeëigent. Naar het oordeel van de Rechtbank moeten bij het opleggen van een dergelijke vergaande verplichting – mede in het licht van artikel 8 EVRM – strenge eisen worden gesteld aan het onderzoek en de motivering ten aanzien van de doelmatigheid en proportionaliteit.

Verplicht legen brievenbus
In RBLEE:2008:BD4289 oordeelt de Rechtbank over de vraag of het college aan een bijstandsgerechtigde die over een postbusadres beschikt de verplichting mag opleggen om zijn postbus wekelijks te legen. Naar het oordeel van de Rechtbank biedt artikel 55 WWB geen wettelijke basis voor het opleggen van bedoelde verplichting. Bovendien worden bijstandsgerechtigden met een postbusadres door het opleggen van een dergelijke verplichting zonder goede reden anders behandeld dan bijstandsgerechtigden met een woonadres, aan wie niet de verplichting wordt opgelegd om hun post van de mat te halen. Zie ook CRVB:2012:BW8079 waarin de Raad oordeelt dat het college de aanvraag om bijzondere bijstand voor de kosten van het verkrijgen van een postbus terecht heeft afgewezen. Belanghebbende is zelf verantwoordelijk is voor de ontvangst van zijn post en dat hij, als hij daarbij problemen ondervindt, daarvoor eerst zelf een oplossing moet zoeken. Niet gebleken is dat belanghebbende eerst zelf heeft getracht het door hem gestelde probleem van de ontvangst van de post op te lossen. De conclusie is dan ook dat de kosten voor aanschaf van een postbus in het geval van belanghebbende niet als noodzakelijke kosten kunnen worden aangemerkt.

Verplicht gebruik nachtopvang
In RBSHE:2007:BA4964 oordeelt de Rechtbank dat de verplichting tot het gebruik maken van de nachtopvang, die met het oog op arbeidsinschakeling is opgelegd aan een dak- en thuisloze, zich niet verdraagt met artikel 55 WWB. Zie de uitspraak van de Raad in het hoger beroep van deze zaak.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies


  1. Vroegtijdige Interventie in Gezinnen 

  2. zie artt. 48, 49 en 51 PW. Deze artikelen zijn ten opzichte van de WWB niet gewijzigd 

  3. de rechtsvoorganger van art. 55 WWB thans PW 

  4. Vroegtijdige Interventie in Gezinnen 

2 Replies to “De bevoegdheid tot het opleggen van nadere verplichtingen”

  1. Pingback: Verplichting meewerken aan een psychodiagnostisch onderzoek | Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

  2. Pingback: Centrale Raad: verplichting gebruikmaking nachtopvang toegestaan? | Ingeborg Lunenburg Opleiding + Advies

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

zes − 5 =