Centrale Raad: bijzondere bijstand en reservering

Logo_rechtspraakSchulinck Nieuwbrief jurisprudentie WWB 2009/11

CRvB 07-04-2009, BI0847

Annotatie door Ingeborg Lunenburg
Bijzondere bijstand vind ik een boeiend juridisch onderwerp. De uitvoering van bijzondere bijstand is gebonden aan (strenge) regels. Vooral uit de jurisprudentie blijkt dat het toepassen van die regels niet altijd eenvoudig is.

In de eerste Nieuwsbrief Opleiding en advies 2009/01 schreef ik dat de uitvoering van de bijzondere bijstand moeilijker is dan die van de algemene bijstand. Mijns inziens komt dat omdat het college geen beoordelingsvrijheid heeft (maar wel een beperkte beoordelingsruimte) bij de vragen of er sprake is van noodzakelijke kosten in het individuele geval die voortvloeien uit de bijzondere omstandigheden. Terwijl het college juist vaak meent dat sprake is van (een volledige) vrijheid in de uitvoering van de bijzondere bijstand. De rechter moet zich daarover ten volle een eigen oordeel vormen en is daarbij niet gebonden aan beleidsregels van het college. De uitvoering van (individuele) bijzondere bijstand is immers een gebonden bevoegdheid (zie bijvoorbeeld CRvB 08-11-2005, nr. 04/3055 NABW).

In (hoger) beroep staan de kosten van de bijzondere bijstand vaak niet in verhouding tot de (mogelijke) veroordeling in de proceskosten van het college. Ook al blijven de rechtsgevolgen van het besluit in stand, wordt het college vaak nog veroordeeld in de proceskosten. Zie bijvoorbeeld CRvB 27-05-2008, nr. 07/440 WWB waarin het college de kosten van medische fitness afwijst maar de proceskosten maar liefst € 1.304,50 bedragen.

In de onderhavige zaak gaat het om de kosten voor de hoogst noodzakelijke inrichting van de woning. De aanvraag daarvoor wordt afgewezen. Het college is daarbij van oordeel dat de kosten voor belanghebbende weliswaar noodzakelijke kosten zijn maar dat er geen bijzondere omstandigheden zijn omdat de kosten het gevolg zijn van ongenoegzaam besef van verantwoordelijkheid in het bestaan. Hoewel het hier gaat om incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan oordeelt de CRvB in dit geval dat een beperkte reserveringscapaciteit maakt dat de kosten voortvloeien uit de bijzondere omstandigheden. Daarnaast laat de CRvB zich uit over de grondslag voor de vorm van de bijzondere bijstand bij de (nieuwe) beslissing op bezwaar.

In deze noot ga ik in op de beoordeling van de reserveringscapaciteit en jurisprudentie waarin verwijtbaar nalatig gedrag van de aanvrager aan de orde is. De mogelijkheid om de bijstand in voorkomende gevallen te verstrekken in de vorm van een lening (artikel 48 lid 2 onderdeel b WWB) laat ik in deze noot onbesproken.

Reserveringscapaciteit
In beginsel moet een belanghebbende incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan voldoen uit zijn inkomen door middel van reservering dan wel via gespreide betaling achteraf. Naast het inkomen maakt ook het vermogen onderdeel uit van de vraag of belanghebbende kon reserveren. Het kan zijn dat het college (bepaalde) middelen van artikel 31 lid 2 WWB en/of artikel 34 lid 3 WWB voor de bijzondere bijstand in aanmerking neemt. Is dat geval dan worden die middelen betrokken bij de reserveringsvraag. Naast het inkomen en vermogen maakt de langdurigheidstoeslag ook onderdeel uit van het oordeel over de reserveringscapaciteit. Immers, de langdurigheidstoeslag is ongerichte inkomenssuppletie voor (per 1 januari 2009) personen met een langdurig laag inkomen, die in de referteperiode geen in aanmerking te nemen vermogen hebben als bedoeld in artikel 34 WWB, en die op de peildatum geen zicht hebben op inkomensverbetering.

Als belanghebbende niet heeft gereserveerd dan beoordeelt het college of belanghebbende daarvoor een lening (gespreide betaling achteraf) kan aanvragen (zie bijvoorbeeld CRvB 22-05-2007, nr. 06/4109 WWB). Het niet kunnen reserveren als gevolg van schulden is volgens de vaste jurisprudentie van de CRvB geen bijzondere omstandigheid (zie bijvoorbeeld CRvB 25-04-2006, nr. 05/922 NABW).

Uit de vaste jurisprudentie volgt ook dat het aspect ‘reserveren’ niet meer aan de orde kan komen bij de middelentoets. Immers, als het college van oordeel is dat er geen reserveringscapaciteit is (geweest) dan is er sprake van bijzondere omstandigheden (zie bijvoorbeeld CRvB 28-05-2002, nr. 99/6309 NABW).

Voor andere dan incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan geldt geen beoordeling over de reserveringscapaciteit maar wel de beoordeling of de noodzakelijke kosten in het individuele geval voortvloeien uit bijzondere omstandigheden. Zoals eerder genoemd wordt de beantwoording van deze vragen door de rechter vol getoetst.

De CRvB oordeelt in de onderhavige zaak dat het college de aanvraag niet af had mogen wijzen omdat de periode waarover belanghebbende voor de gevraagde kosten kon reserveren (vanaf de datum waarop de inboedel verloren is gegaan) te kort is in relatie tot de hoogte van de meest noodzakelijke inrichtingskosten. De CRvB ziet hierin voldoende grond voor het oordeel dat er sprake is van noodzakelijke kosten die voortvloeien uit bijzondere omstandigheden.

Het oordeel van de CRvB in de onderhavige zaak bevreemdt mij enigszins.

Uit de uitspraak blijkt mijns inziens dat de mogelijkheid tot reservering over 15 maanden niet wordt meegenomen bij de vaststelling van de hoogte van bijzondere bijstand. De CRvB laat zich slechts uit over de mogelijke vorm van de bijzondere bijstand. Dit terwijl belanghebbende ook in de periode voordat de inboedel verloren is gegaan, naar vaste jurisprudentie, moest reserveren voor incidenteel voorkomende algemeen noodzakelijke kosten van het bestaan. Dat er toen door belanghebbende niet gereserveerd is als gevolg van schulden doet daar niet aan af.

In CRvB 08-01-2008, nr. 07/146 WWB oordeelt de CRvB ten aanzien van de inrichtingskosten dat er geen sprake is van uit bijzondere omstandigheden voortvloeiende noodzakelijke kosten van het bestaan als die kosten zich voordoen als gevolg van verwijtbaar nalatig gedrag. De toegekende bijzondere bijstand voor de opslag van de boedel -alvorens belanghebbende in detentie moest- is door belanghebbende niet daarvoor besteed en daarom is zijn inboedel verloren gegaan.

In de onderhavige zaak heeft belanghebbende naar het oordeel van de CRvB te weinig activiteiten ontplooid om haar inboedel veilig te stellen. Staat dat niet op gelijke voet met het niet besteden van de bijzondere bijstand voor de opslag van de inboedel? Ik lees in beide uitspraken dat er sprake is van objectief vastgesteld verwijtbaar nalatig gedrag.

Het college stelt bij de afwijzing in de onderhavige zaak dat de kosten voortvloeien uit tekortschietend besef van verantwoordelijkheid voor de voorziening in het bestaan. Legt het college dat (mede) ten grondslag aan het besluit betekent dat mijns inziens dat er ten principale recht bestaat op (bijzondere) bijstand (zie CRvB 20-07-1999, nr. 97/4832 NABW, artikel 18 lid 2 WWB en artikel 48 lid 2 onderdeel b WWB). Het college beantwoordt daarmee dus de vraag of er sprake is van bijzondere omstandigheden impliciet ten gunste van belanghebbende.

Helaas mis ik in deze uitspraak het verschil in de redenering van de CRvB ten opzichte van de uitspraak CRvB 08-01-2008, nr. 07/146 WWB.

©Ingeborg Lunenburg opleiding + advies

Geef een reactie

Het e-mailadres wordt niet gepubliceerd. Vereiste velden zijn gemarkeerd met *

*

10 − 7 =